Het verhaal van moeder Alice over haar plotseling verdwenen oorlogsliefde Bas
Ik werkte als verpleegster in het Marinehospitaal in Soerabaja. En zo heb ik Bas leren kennen, die werkte daar als ziekenverpleger in dienst van de Nederlandse marine. Het was niet meteen liefde op het eerste gezicht, dat is gegroeid. Je denkt: leuke jongen. Hij begon me te bevallen. We begonnen met elkaar om te gaan. Samen eten, dansen in de marinierskantine. En verder denk je daar eigenlijk niet bij na. Het was gewoon gezelligheid. Ik raakte zwanger, zo ging dat nou eenmaal in die tijd. Maar opeens was hij foetsie.
Ik ben geboren in 1925, in het district Pekalongan. Mijn vader was een Duitser die Nederlander was geworden, mijn moeder een Javaanse. Mijn vader had lepra. Mijn ouders woonden dus in een leprakolonie, mijn moeder verzorgde mijn vader daar. Mijn ouders konden niet voor ons zorgen, omdat mijn vader zo ziek was. Net als mijn broertjes en zusjes moest ik naar het weeshuis van Pa van der Steur toen ik 6 jaar oud werd. Ik ben dus eigenlijk opgevoed bij Pa van der Steur en heb mijn ouders niet zo vaak gezien. Pa van der Steur voelt als mijn vader.
Angst voor Japanse soldaten
In de Japanse tijd zijn wij eigenlijk geïnterneerd in ons eigen tehuis. Het weeshuis was helemaal omheind, dus wij konden er niet uit. Bij de poort stond altijd een Japanse wacht. Maar wij zijn dus nooit in contact geweest met de Japanners. Soms vielen zij wel binnen, op zoek naar meisjes. Er waren van die hoge mandi-bakken gevuld met water, en daar moesten wij ons dan in verstoppen. Wij hadden altijd rietjes bij ons. Dan gingen we helemaal onderin tegen de kant zitten. Want die Jappanners kijken zo... oh, badkamer.... klaar. En wij zaten daar dan verstopt met ons hoofd omhoog onder water om door het rietje adem te halen. Maar er zijn wel meisjes weggebracht. Zogenaamd als verpleegsters.
Ik was 18, 19 toen de Jappanners weggingen. Het was een chaos allemaal. Wij werden bevrijd door de Engelsen, de Ghurka’s, de Punjab’s en de Sikhs. Later kwamen de pemoeda’s, met bamboestokken met spitse punten, er werd geschoten. Wij waren bang dat we afgeslacht zouden worden. Het waren de Jappen die ons weer hebben ontzet van de Indonesiërs.
Gezellig
Toen heb ik me aangesloten bij het Rode Kruis. Om mensen te helpen die uit de kampen en zo kwamen. Ik had geen medische opleiding, maar wilde wat doen. Zo ben ik terechtgekomen in Soerabaja, in 1946, 1947, om daar als verpleegster te werken.
Ik had met veel moeite een huis gevonden. Soerabaja was eigenlijk overvol. Dus alle kamers waren al verhuurd. Ik woonde in een garage.
Bas woonde in het Marinehospitaal. Dus hij kwam bij mij thuis. Niet elke avond, maar wel regelmatig. We gingen gezellig samen iets drinken ergens, en ook wel dansen. In de kantine van de landmacht, of bij de haven, daar was een dansgelegenheid van de marine. Daar gingen veel Indische meisjes naar toe. Het was een gezellige boel. Ik had een zus, ook een verpleegster, die ook met de Hollandse jongens om ging. Maar veel contact had ik niet met haar. Ik was meestal gewoon met Bas.
Ik wist wel dat hij verkering had in Nederland. Maar er gingen in die tijd zo veel verkeringen uit. We gingen een jaar, anderhalf jaar met elkaar om, toen ik zwanger raakte. Zo ging dat nou eenmaal, je wist niet beter. We hadden geen voorbehoedmiddelen. Ik weet niet meer hoe Bas er op reageerde, het is al zo lang geleden. Ik dacht op den duur wel dat we ooit zouden trouwen. Ik droeg immers een kind van hem. Maar helaas.
Een laatste gesprekje
Op een gegeven moment was hij opeens foetsie. Ik vroeg mij wel af: waar is hij gebleven? En toen zat ik op een dag thuis, en toen kwam een meisje, die woonde bij mij in de straat, en die zei: heb je zin om B. op te zoeken? Ik dacht: Bas opzoeken, hoezo? Ja, hij zit in de petoet. Bij de haven in Soerabaja. Zij had ook een vriend die ook daar zat. Zij is later met hem getrouwd, en ze hebben twee kinderen gekregen. Maar zo heeft zij die vrind daar dus opgezocht en die vrind heeft schijnbaar ernaar gevraagd om mij mee te nemen. Naar Bas En toen was ik al zwanger. Zat ik op die fiets, bij haar achterop met een dikke buik, om Bas te ontmoeten. In die bajes heb ik hem voor het laatst gezien. Hij mocht even buiten, ik heb hem buiten gesproken. Niet buiten de poort maar buiten het gebouw waar hij in zat.
Daarna was hij weg. Ik heb sindsdien niks meer van hem vernomen. Hij schreef mij nooit. Geen brief, niks. Ik had wel zijn adres in Nederland, maar ik heb hem ook nooit geschreven. Als hij niks meer van zich laat horen, waarom zou ik dat wel doen? Ik heb verder nooit meer aan hem gedacht.
Een zware tijd
Mijn dochter is geboren in mei 1950. Bas was toen al weg. Een zus is een grote steun voor mij geweest. Want als je zo ver bent met een dikke buik, kun je niet werken. En zij gaf mij geld om van te leven. Die helpt mij ontzettend veel. Daarom heet mijn dochter naar haar. Ze is vlak na de geboorte van mijn dochtertje verongelukt. Toen ben ik gaan werken, en naaikamer in het ziekenhuis. Mijn dochtertje vertrouwde ik dan toe aan de baboe, baboe Sarah. Dat kon niet anders.
Het was een zware tijd, maar wat wil je. Ik kon mijn kind ook weggeven aan het weeshuis, maar dat doe ik niet. Omdat ik zelf ook in een weeshuis heb gezeten. Niet dat ik het slecht heb gehad in het weeshuis hoor. Ik heb een leuke tijd gehad. Maar toch. Ohh, als ik aan die tijd denk, dan.... maar ja. Die tijd is voorbij. Het is alles goed terechtgekomen.
Ik leerde een andere man kennen. Hij was ook Indisch. Hij was heel lief voor mijn dochtertje, heeft haar ook altijd als een eigen kind beschouwd. We hebben samen onze zeven kinderen opgevoed. Hij werkte als proeftuinder in een suikeronderneming van de Handels Vereniging Amsterdam. Maar op een gegeven moment werd het steeds moeilijker voor Indischen in Indonesië. Er kwam een boycot, wij mochten zelfs niet eens naar de pasar en zo gaan. Maar de boodschappen deed onze kokkin gelukkig. Maar we hadden er geen leven meer. We moesten wel weg. We zijn het land uitgeschopt. Ze lustten ons niet meer. Samen met alle kinderen zijn we naar Nederland vertrokken.
Zoektocht naar haar vader
Mijn dochter is niet zo lang geleden haar vader gaan zoeken. Het is haar keus. Ik kan niet zeggen: nee, mag niet. Het is haar vader. Wil ze contact hebben met hem? Dat is haar keus. Zij wilde graag weten wie, en hoe, en wat hij is. Dus ja, toe maar.
Ik neem hem niet echt iets kwalijk. Ik vind alleen... omdat hij zo stiekempjes is weggegaan. Dat is mijn grote struikelblok. Hij heeft niet gezegd dat hij weg zou gaan, hij heeft niet gezegd dat hij.... Sinds hij van Soerabaja weg is gegaan, heeft hij mij nooit meer wat geschreven. Dus het zat blijkbaar bij hem niet zo diep. Bij mij wel, eigenlijk.
Mijn dochter heeft haar vader gevonden. Wij hebben elkaar toen ook ontmoet.
We zouden elkaar ook nog een keer zonder de kinderen ontmoeten, maar dat heeft hij toch niet aangedurfd. Misschien zoekt hij er wat achter, dat ik weer iets zou willen. Maar dat hoeft van mij niet.
Alice (1925)
Lees ook het verhaal van Alice dochter: ‘Een geslaagde zoektocht!’ in de categorie Oorlogsliefdekinderen in Nederland.
|