Mijn moeder is van Indische afkomst, een gegoede familie. Ik meen dat mijn opa arts was of zo, en mijn moeder zelf heeft de HBS doorlopen in Nederlands-Indië. Al op jonge leeftijd is ze getrouwd met een man van Perzisch-Armeense afkomst. Ze leidden een comfortabel leven in Surabaya, met een groot huis, bijna een paleis, en een stalhouderij vol met paarden, zo heb ik me laten vertellen. Na de inval van de Jappen is haar man door de Jappen en pelopors vermoord. Mijn moeder bleef achter met drie jonge kinderen, zij zijn alle vier in een Jappenkamp terechtgekomen. Mijn moeder heeft veel gruweldaden moeten zien. Haar eigen nicht was door de pelopors opengereten waar ze bij was. Na afloop van de oorlog zwoer ze bij zichzelf dat ze geen donkere man meer zou trouwen. Ze wilde alleen nog maar met blanke mannen omgaan!
Haar meisjesnaam was ‘Van Kempen’, Daisy van Kempen, en na de oorlog nam ze voor haar en haar kinderen haar Nederlands klinkende meisjesnaam weer aan. De woning waarin ze met haar man gewoond had, was genationaliseerd, en ze moest op zoek naar een klein woninkje. Ze werkte achttien van de vierentwintig uur om haar kinderen eten te geven. Ik geloof dat ze in de gaarkeukens van de kazerne in Surabaya werkte, of ze bracht daar eten naartoe misschien. Ondanks de zorgen was mijn moeder een hele mooie vrouw gebleven, en koket. En toen raakten mijn vader, een Nederlandse soldaat, en zij dus verliefd op elkaar. Zij zal toen een jaar of vier-, vijfendertig geweest zijn, en mijn vader vermoedelijk een jaar of 24, 25.
Het witte schaapje
Mijn oudere zussen en broer, of halfzussen en halfbroer dus eigenlijk, maar zo zie ik dat zelf niet, hebben mijn vader echt gekend. Hij kwam bijna dagelijks langs. Hij was echt een lieve man. Althans, zo herinnert mijn oudere zus Mary hem zich. Altijd vrolijk, altijd fluitend. Hij speelde met hen, nam speelgoed mee of snoep. Maar hij was ook een branieschopper. Als hij nageroepen werd ‘Hollander dit’ en ‘Hollander dat’, dan ging hij er achteraan. In zijn eentje, hoor! En dan riep mijn moeder: ‘joh, je bent gek, dadelijk villen ze je nog.’ Maar hij was niet bang.
Ik ben geboren op 26 juli ’48. In dat donkere gezin van mijn moeder was ik het blonde kindje, het witte schaapje. Mijn vader heeft mij, zijn eigen zoontje, in zijn armen gehad. En plotseling, van de ene dag op de andere, bleef hij weg. Zonder berichtgeving, zonder afscheid. Niets! Mijn moeder is nog wel naar de kazerne gegaan om te vragen wat er aan de hand was. Maar daar hielden ze haar tegen: ‘Wie bent u?’ Dat was het korte antwoord....
Hier belanda, voor jou!
Mijn vader moet een grote man zijn geweest, want dat ben ik ook. In de kampong was ik de londoh, de belanda. Ik was maar een blonde, een witje. Ik was het troetelkindje van mijn moeder, en ook mijn oudere zuster Mary was dol op mij. Ik was haar levende pop. Maar voor de anderen was ik toch het buitenbeentje. En in de kampong zelf... Dan kwamen daar Indonesiërs langs: ‘Belanda nekat, kita sekat! We vagen je van de aarde weg...’ of ‘Wegwezen jij, je bent een blanke, oprotten.’ En dan stond ik vooraan op het erf, en dan riep mijn moeder me gauw naar binnen. ‘Kom binnen, die gekken zijn er weer!’ Maar ik ging niet aan de kant. Was ik zeven, acht jaar. Ik ben ook wel eens met een katapult in mijn knieschijf geschoten met een scherpe, platte steen. ‘Hier belanda, voor jou. Dit is wat er met belanda’s gebeurt!’, riep die jongen. Hij woonde bij mij in de buurt. Die steen moest echt uit mijn knieschijf getrokken worden, zo vast zat hij er in. ‘De witte hond’ werd ik ook wel genoemd. Mijn moeder hield iedere keer haar hart vast. Want ik zocht de ellende ook op hoor, het interesseerde me niks. Wij woonden zelf in een wijk met veel Indischen en Chinezen, daar viel het wel mee. Maar daarbuiten niet. Mijn broer Arie, die was donker, en die kon met gemak diep de kampong in gaan, maar ik niet. Dus mijn moeder probeerde mij altijd thuis te houden. Ik mocht het erf niet af. Mijn buurman, een oud-KNIL-ler, zie altijd: Johnny, niet te ver je, anders kom je maar bij oom Karel, dan kom je maar zeggen waar je naar toe wilt, dan ga ik met je mee.’ Want mijn moeder was natuurlijk uit werken.
Schoensmeer
Ze heeft ook vaak geprobeerd mijn blonde haren donker te verven met schoensmeer en mijn huidskleur een donkerder tint te geven. Daar gebruikte ze een soort kruiden voor, gemengd met slaolie om het wat soepeler te krijgen. Dat zag er natuurlijk niet uit. Want sommige vlekken waren donkerder dan andere. Ik was net een lopende dooie rat. Ik denk dat ik daarom ook nog steeds last heb van huiduitslag, want dat gebeurde met bijtende stoffen. Want wat is agressiever dan schoensmeer? Het was een gebed zonder end, want na een paar douchebeurten was dat er natuurlijk al weer af. Dus op het laatst liet ze het maar achterwege. Maar ik kreeg wel vaak een petje op, om mijn blonde haren te verdoezelen. Ik sta op veel foto’s met een petje op.
Soms was er een tijdlang niks aan de hand, dan heerste er betrekkelijke rust en hadden we nergens last van. Dan was het de hemel op aarde hoor. Maar in de laatste jaren dat we er waren, vijfenvijftig, zesenvijftig, werd het heel bar in Surabaya met de pelopors. Ik werd door een becak (fietstaxi) naar school gebracht, ik mocht niet alleen lopen.
Het witje in Indonesië, het bruintje in Nederland
Op een gegeven moment moest mijn moeder kiezen: definitief in Indonesië blijven en WN-er worden, of naar Nederland vertrekken. Maar mijn moeder zei: ‘Ik, WN-er? Over mijn lijk! Ik ben Nederlandse en dan ga ik ook maar naar Nederland toe.’ En toen heeft ze ons aangemeld voor vertrek. Zo zijn we in Nederland terechtgekomen. Misschien omdat mijn Nederlandse vader, de militair, zeer katholiek was, heeft hij dat een beetje in ons gezin gebracht destijds. En zo zijn we bij aankomst in Nederland doorgestuurd naar het katholieke zuiden, naar Limburg. Ik ben hier in Limburg gedoopt. Ik woon nu nog steeds in het huis waar we als gezin in 1960 uiteindelijk zijn terechtgekomen. Dat was in het begin wel wennen, want in Indonesië was ik de blanke en hier was ik opeens het bruintje. Maar ik heb me er doorheen geslagen. Ik ben een branietrapper, net als mijn vader dat moet zijn geweest.
Toen mijn oudere zus Mary op sterven lag, belde ze me op. Dat is eigenlijk pas twee jaar geleden. En toen zei ze out of the blue: ‘Ik moet je toch nog wat vertellen, Johnny. Weet je wie je vader is?’ Ik wist niet of ik dat wel wilde horen. Ik had altijd een geweldige moeder gehad. Ik was natuurlijk wel eens jaloers geweest, als jongens zeiden dat ze met hun vader waren gaan voetballen, maar dan dacht ik meteen: ‘nou, ik kan ook best zonder vader voetballen!’. Ik had voor mezelf bedacht dat onze vader wel dood zou zijn. Maar niemand had me zelfs ooit echt verteld dat ik een andere vader had dan mijn broer en zusjes. Ik had natuurlijk wel altijd een vermoeden, omdat ik zo veel witter was dan hen. Maar ik had er zelf ook nooit naar gevraagd. En zeker niet aan mijn moeder! Dat heb ik gedaan uit respect voor haar. Want ze knokte voor ons, en ze was moeder en vader voor ons tegelijkertijd. Ik wilde haar niet belasten door haar lastig te vallen met mijn vragen. Want haar hele verleden, het kamp, dat was allemaal zo pijnlijk. Dat voelde je als kind al, daar vroeg je niet naar. Mijn moeder wilde ab-so-luut niet over het verleden praten. En mijn broers en zussen, zij hebben het ook nooit verteld. Nooit. Nooit. Nooit.
Dus twee jaar geleden hoorde ik alles pas voor het eerst van mijn zieke zus. Dat hij militair was. En hoe aardig hij was geweest. Ze heeft hem voor me beschreven. Een mooie, grote, blonde vent. Een knappe vent. En zijn naam, Munk of Bunk of zoiets. Maar ze kon me niet vertellen wat voor rang hij had. Ze had strepen op zijn mouw gezien, dat was alles. Ik heb later mijn andere zus gebeld, die nog iets ouder is. En zij bevestigde de naam en wist ook hoe je het zou moeten schrijven: Bunck. C.P. Bunck, dacht ze. Of C.P.J.? Ik heet zelf John, Johnny staat er in mijn geboorteakte. Mijn moeder hield van de Engelse taal, en hij heette geloof ik Johan of zo? Nou, hou me ten goede....
Ik wilde eigenlijk niet gaan zoeken. Totdat mijn vrouw op jullie website stuitte. Toen begon het te kriebelen. Eigenlijk wil ik nog steeds niet echt. Want hij zal al ver over de 80 zijn, en misschien is hij wel getrouwd en heeft hij een gezin. Die moet ik dan verdriet gaan aandoen. En ook, als hij de behoefte had gehad, had hij mij heus wel gevonden. Als hij ECHT had gewild, had hij alles kunnen bewegen en mij kunnen vinden. Maar blijkbaar wil hij niet. En dat is natuurlijk wel wat een beetje bitter smaakt. Als ik zijn kant van het verhaal te horen zou kunnen krijgen, zou ik tenminste kunnen zeggen: ‘Je bent een schoft’, of ik zou hem in mijn armen kunnen sluiten en omhelzen. Ik heb niks meer van hem nodig. Ik hoef geen subsidie, geen alimentatie, geen woning. Niks. En eerlijk waar, als hij nu hier komt en zegt dat hij spijt heeft en niks heeft, dan zal ik voor hem zorgen. Want net zoals een vader zijn kind niet in de steek zou moeten laten, moet een kind ook niet zijn vader in de steek laten. Dat speelt bij mij ook: omdat ik geen vader heb gehad, wil ik alles zijn voor mijn kinderen. D’r is niks te veel, als het om hen gaat.
Ik heb hier in Limburg uit gesprekken tussen vrouwen uit Indonesië die zwanger waren geraakt van een Nederlandse militair, en waarmee die mannen dan wilden trouwen, wel gehoord dat dat werd tegengewerkt door het Nederlandse leger. Die mannen werden onherroepelijk weggeroepen. Misschien is dat ook met mijn vader gebeurd. Of misschien was hij al getrouwd in Nederland voordat hij naar Indonesië kwam en is hij met mijn moeder lekker onder de palmbomen gaan dromen. Hoe je het ook wendt of keert: ik ben een bastaard. Je kunt er andere woorden voor gebruiken, maar laten we het simpel houden, in gewoon Nederlands. Een bastaardje. Maar ik ben een gelukkig mens, want ik ben op een gelukkige manier gemaakt. En ik zal je eerlijk zeggen: ik ben blij dat hij mij heeft gemaakt. Dan kan ik een bastaardje zijn of een halfje, dat maakt me niks uit. Ik heb zo genoten van het leven, ik leef echt als God in Palemig.
(tekst gebaseerd op een Oral History interview met Johnny van Kempen door Annegriet Wietsma, 2009)
Kent u iemand die op zoek is naar zijn of haar vader, halfbroer of halfzus? Of kent u iemand die zijn/haar familie teruggevonden heeft? Laat het ons weten! Neem contact op |