Ik ben geboren in 1950 op Midden-Java, in Semarang. Mijn moeder werkte als hulp in een kazernekeuken. Ze kreeg daar kost en inwoning, dus ik denk dat ze daar dag en nacht was. En mijn vader was militair en werkte daar als kok. In die keuken zijn ze met elkaar in contact gekomen.
Brachten ze de avonden met elkaar door, of was het een tussendoortje in de middag? Of een langere relatie? Ik weet het niet. Maar in ieder geval was ik het resultaat.
Ik heb geen idee of mijn vader nog in Indonesië was toen ik geboren werd, of dat hij misschien zelfs al terug was in Nederland. Maar hij wist wel van mijn bestaan. Hij wist dat mijn moeder zwanger was, want ze was gewoon blijven doorwerken in de keuken.
Tijdens het koken maakten ze een keer kippen klaar. Mijn moeder was bijgelovig, net als alle Indonesische mensen. En ze vond dat mijn vader geen kippenpootjes mocht stuksnijden in de nabijheid van een zwangere vrouw. Dat hoorde niet in Indonesië. Ze was bang dat ik gehandicapt op de wereld zou komen. En mijn vader hakte die poten van die kip er af. En dat is ook zo uitgekomen: ik mis tenen en vingers, die zijn aan elkaar gegroeid. Mijn moeder gelooft dat dat door mijn vader is gekomen. Omdat hij die kip klaarmaakte terwijl zij zwanger was.
Na mijn geboorte vertrok mijn moeder naar Jakarta om daar te werken, en ik groeide op bij mijn oma. Op mijn vierde werd ik door mijn moeder naar het weeshuis in Semarang gebracht, naar de zusters Franciscanessen. Ik moest verschrikkelijk huilen, wilde met mijn moeder mee terug. Ik wist natuurlijk wel dat ik geen vader had, maar ik vond het toch gek dat ik in het weeshuis moest blijven terwijl ik gewoon een moeder had. Maar mijn moeder kon niet voor mij zorgen, en ik was ook het kind van een Nederlander, van een soldaat, dus dat was niet goed te praten in Indonesië. En daar kwam ook nog de handicap aan mijn handen bij. Dus ze dacht: dat wordt nooit wat in Indonesië, een blank kindje van een Nederlandse soldaat met een handicap. Mijn moeder wilde me toch een beetje verdoezelen, zo zie ik het. Daarom heeft zij besloten mij af te staan. Ik denk dat mijn moeder zich dubbel voelde. Misschien wilde zij mij wel graag, maar aan de andere kant had ze iets verkeerds gedaan, in de ogen van haar leeftijdgenoten. Door met een Nederlander om te gaan. Ze deed het misschien ook wel voor mijn bestwil, omdat ze dacht dat ik in het weeshuis een betere toekomst had.
Soms kwam mijn moeder uit Jakarta naar het weeshuis met wat lekkers. Maar ze mocht nooit te lang blijven van de zusters, want die zeiden dat ik er jengelig van werd als ik haar te lang zag. Later is mijn moeder met een Javaanse man getrouwd. Ze kregen een zoontje, ik was toen al een jaar of 10, denk ik. Mijn broertje was wel eens mee als ze mij in het weeshuis kwam bezoeken. Maar haar man kwam nooit mee. Dus ik ken de vader van mijn halfbroertje ook niet. In het weeshuis kreeg ik mijn huidige naam, Margaretha Maria Jose Kerry. Ik heette bij mijn geboorte Jose Sukini, maar ze vonden daar dat ik een andere naam moest krijgen. Kerry betekent in het Javaans dat ik achter ben gelaten door mijn vader. Dat is nu mijn achternaam.
Mijn oma woonde in de desa vlak bij Semarang. Een keer in de maand en tijdens vakantiedagen mocht ik naar mijn oma. Die had het niet breed. Dus voor haar was het ook wel fijn dat ik in het weeshuis woonde, dan hoefde zij mij niet te bekostigen. Als ik bij mijn oma kwam, werd ik in het dorp vaak uitgescholden door andere kinderen, omdat ik kind van een Nederlander was. ‘Londo’, riepen ze dan. Dat betekende ‘Nederlander’ of ‘blanke’. Zoals je hier zou zeggen: ‘vuile mof’ of zo. Zo werd ik als kind altijd bekeken. Ik vond dat zelf toen ook: ik was nou eenmaal het kind van een vreemde Nederlandse soldaat die daar eigenlijk de boel heeft verziekt in die tijd. Ik viel natuurlijk ook op tussen al die bruine kinderen. Eigenlijk ben ik gewoon een Indonesiër, maar toch werd ik daar aangezien voor een Nederlander, in verband met mijn huidskleur.
Het weeshuis was op zich een goede opvangplek. Ik heb daar best wel een leuke tijd gehad. Het was wel strenger dan buiten de poort natuurlijk. De meisjes die buiten de school woonden, gingen bijvoorbeeld met hun ouders naar de stad en zo. Daar was ik dan wel jaloers op: die heeft een vader en moeder, die mag lekker naar buiten, ’s avonds een keertje uitgaan. Dat konden wij niet. En alles wat je fout deed, werd meteen afgestraft. Dat vonden we eigenlijk meer dan normaal. We hadden als kind niks te kiezen. Maar het was geen slechte periode voor me. In het weeshuis zaten veel kinderen zoals ik, afkomstig van Nederlandse militairen of Nederlandse mensen die in Indonesië gewoond hebben. Er zaten maar weinig echte Indonesische kinderen in het tehuis. In mijn herinnering zijn het allemaal kinderen met Nederlandse namen, die daar woonden.
Ook toen we ouder waren, mochten we niet alleen op pad, dat was gevaarlijk voor ons. We moesten in groepjes gaan wandelen of naar de markt. Nooit alleen rondlopen als Nederlandse kinderen. Dat was die tijd van Soekarno en alle Nederlanders eruit en zo. Ik begreep dat toen niet echt. We leefden beschermd in het weeshuis, ik heb nooit met angst geleefd. Maar buiten de muren van het weeshuis was het gevaarlijk voor ons.
Tijdens de feestdagen kreeg ik cadeautjes opgestuurd uit Nederland. Een doos met chocolade, palmolive zeep, en zakdoekjes of washandjes... Van wie of waar het vandaan kwam, wist ik niet. Ik had altijd het idee dat het met mijn vader te maken had, maar als ik vragen stelde aan de zusters, kreeg ik geen antwoord. Er waren meerdere kinderen die pakjes kregen uit Nederland, Annet kreeg bijvoorbeeld een dure pop. Misschien had haar vader meer te besteden. Ik was daar heel jaloers op, dat zij een mooie pop en een stoeltje kreeg, en ik zeepjes en washandjes. Terwijl we in Indonesië niet eens washandjes gebruiken. Mijn moeder zei later dat mijn vader haar ook wel in de begintijd geld had gestuurd. Een maand of drie, daarna niet meer.
Toen ik een jaar of dertien was, heb ik een keer stiekem in het kantoor van de hoofdzuster gesnuffeld. De hoofdzuster ging altijd om een uur of zes eten, en dan bleef haar deur open. Ik ben in het kastje met dossiers gaan snuffelen. Want ik was er in die tijd heel erg mee bezig waarom ik wel een moeder had en geen vader. Ik zag bij andere kinderen, die van buiten kwamen, dat ze een vader en een moeder hadden. Dus ik had wel zoiets van: er klopt iets niet bij mij. In mijn papieren las ik dat ik een onwettig kind was van ene Jan Swartberg. Ik vroeg aan de zusters wat dat betekende. Ik kreeg strafwerk, maar geen antwoord.
Ik was vijftien toen ik naar Nederland vertrok, het was 1965. De zusters hadden dat geregeld. De situatie in Indonesië was erg slecht voor Nederlanders toen. Mijn moeder had aan de zusters toestemming gegeven voor mijn vertrek. Zij is kort langsgekomen om afscheid te nemen. Het was vrij afstandelijk eigenlijk. Dat was de laatste keer dat ze me heeft gezien of gesproken. Ik kwam naar Nederland samen met verschillende andere kinderen uit het weeshuis, en de zusters. Het was een hele strenge winter. En daar kwamen wij met onze zomerkleding. Ik had het eerst heel leuk gevonden toen we hoorden dat we naar Nederland zouden gaan. Meer een avontuur eigenlijk, met het vliegtuig. Pas nadat we hier waren aangekomen, besefte je dat je niet meer terug kon en begon de heimwee. Ik heb maandenlang gehuild, omdat ik terug wilde naar Indonesië.
We gingen naar een opvangpension in Zutphen en van daar naar een kindertehuis in Herpen. Daar heb ik tot mijn 17eof 18egezeten. Daarna werden we in pleeggezinnen geplaatst, en op mijn 21eben ik op kamers gaan wonen.
Eenmaal in Nederland ben ik het contact met mijn moeder verloren. Maar ik miste de band. Als ik met vrienden op stap was, konden die naar hun ouders en ik niet. In 1973 ben ik naar Indonesië gegaan om haar te zoeken, en om meer over mijn vader te weten te komen. Toen ik haar eindelijk ontmoette, vond ik dat ze helemaal niet op mij leek. Ze was een echt Javaans vrouwtje. Maar ik herkende haar meteen. Daarna ben ik gaan sparen om vaker naar Indonesië te gaan. Om mijn moeder te ontmoeten, en om meer over mezelf en over mijn vader te ontdekken. Ik ontmoette een Indonesische man die met mijn moeder en vader in de kazernekeuken had gewerkt. Hij vertelde dat mijn vader en moeder elkaar hebben leren kennen in Pamotan, in Oost-Java. Mijn vader was ingedeeld in de 5ecompagnie, onder stelling 37, RI bataljon. Zijn rang was chef-kok. Hij is op Java aangekomen in 1948 en verliet het land in 1950. Volgens hem heetten de vrienden van mijn vader Bernhard, Kas van der Wiel, Henk en Jan. Van hem hoorde ik ook dat mijn moeder zes maanden zwanger was, toen mijn vader haar verliet.
Ik ben op latere leeftijd meer gaan begrijpen van mijn moeders problemen, en dan vergeef je haar. Zij had het eigenlijk nog moeilijker gehad dan ik. Als kind heb ik het haar wel kwalijk genomen dat ze mij in het weeshuis afgegeven heeft. Maar later begreep ik dat wel. Dat ik er anders uit zag dan de andere kinderen. Dat was het meer dan de armoede. Dat ze zelf een bestaan kon opbouwen, zonder dat ze steeds werd aangewezen dat ze iets verkeerd had gedaan. Mijn vader neem ik wel meer kwalijk. Hij vindt het vast lekker makkelijk zo. Hij is als jonge soldaat hier gekomen, maar het was een avontuurtje. Maar ja, ik weet niet wat de reden was natuurlijk dat hij mijn moeder alleen heeft gelaten. Mijn moeder wilde er nooit over praten. Ze zei: “Dat is te lang geleden.” Of: “Ik ben gewoon met je vader naar bed gegaan en daar ben jij uit voortgekomen. Meer was het niet.” En een andere keer: “Hij is een lange man met kuiltjes in zijn wangen, net als jij.” Maar voor hen zijn alle Nederlanders groot en lang.
Ik heb lang gezocht naar mijn vader. Heb ook alle varianten van zijn naam ingetikt bij Google. Jan Zwartenberg, Zwartberg, Van den Berg. Want ik had weliswaar een naam, Jan Swartberg, maar dat kon best fout gespeld zijn. Mijn moeder kon niet lezen en schrijven, dus die kan zijn naam verkeerd begrepen hebben. Er is een familie in Almere, die iets met poezen heeft. Die heten Zwartberg. Ik houdt ook veel van poezen. En dat stond op die website van het internet. Maar ik durfde geen contact op te nemen. Ik weet niet waar ik mee moet beginnen. ‘Hallo, ik ben Jose Kerry, en ik wil u iets vragen’. Dan schrikken ze zich dood. Nee, dat durf ik niet.
Ik ben nu niet meer op zoek naar mijn vader, want ik ben bang voor het resultaat. Wil hij mij wel of heeft hij eigenlijk helemaal geen zin om iets van me te horen? Je weet niet wat zo’n man denkt. Misschien denkt hij: ze doet het alleen maar voor het geld. En stel dat hij een gezin zou hebben... Daarom ben ik ook gestopt met zoeken. En van de zusters hier kreeg ik ook helemaal geen medewerking. Maar als ik hier een oude man zie, denk ik: oh, misschien kan dat mijn vader wel zijn. Of bij Bevrijdingsdag op televisie, dan kijk ik naar die paar oude mannen: zou hij er misschien tussen zitten? Ik was een keer in de taxi in Utrecht. En toen zag ik dat de taxichauffeur hetzelfde gebrek had als ik. Toen dacht ik: ‘oh misschien bent u wel familie van mij.’ Ik durfde het niet te vragen. Maar het blijft me achtervolgen, dat wel. En waarom is hij mij nooit gaan zoeken? Want hij wist dat ik bestond. Zulke dingen zou ik wel willen weten. Ik zou hem wel eens een keertje willen zien. Of iets over hem horen vertellen. Of ik iets van hem heb, of weet ik veel wat. Dat is het enige wat ik eigenlijk wil weten. En verder is het goed zo. Het hoeft van mij niet meer. Ik ben ontstaan uit een oorlogsgebied. Mijn moeder heeft geslapen met een vreemde man. Dat is gebeurd en daar moet ik gewoon mee leren leven. Ik voel me niet zielig hoor, maar het was leuker geweest als het anders was gelopen. Eigenlijk weet ik alleen zeker dat ik een kind van een Nederlandse soldaat ben. Voor de rest heb ik voor een groot deel alles zelf ingevuld.
(tekst gebaseerd op een Oral History interview met José Kerry door Annegriet Wietsma, 2009)
Kent u iemand die op zoek is naar zijn of haar vader, halfbroer of halfzus? Of kent u iemand die zijn/haar familie teruggevonden heeft? Laat het ons weten! Neem contact op |